Begrijpend lezen : de verwijswoorden extra oefeningen.
1. Chocolade wordt gemaakt van de cacaoboon.
2. Die groeit aan de cacaoboom.
3. In Afrika groeien er veel.
4. Daar is het weer lekker warm.
______________________ ← die ( regel 2)
______________________ ← er ( regel 3)
______________________ ← daar ( regel 4)
5. In de zomer vliegen er veel vlinders rond.
6. Zij ontpoppen uit de rups.
7. Hoelang denk je dat dat duurt?
______________________ ← zij ( regel 6)
______________________ ← dat ( regel 7)
8. Vanessa heeft een hond en twee katten.
9. De dieren moet je verzorgen.
______________________ ← dieren ( regel 10)
10. In de klas hangen de afspraken omhoog.
11. We hebben ze opgeschreven om ze niet te vergeten.
______________________ ← ze ( regel 12)
12. Voor de vakantie hebben we in de klas gekookt.
13. We hebben er chocoladerotsjes gemaakt.
14. Iedereen heeft er geproefd.
______________________ ← er ( regel 14)
______________________ ← er ( regel 15)
15. In de zomer draag ik een zonnebril.
16. Die beschermt mijn ogen tegen zonnestralen.
17. Deze zijn zeer gevoelig.
______________________ ← Die ( regel 17)
______________________ ← Deze ( regel 18)
18. Wekelijks geven we onze planten water.
19. Anders verwelken ze.
20. Dat hebben ze nodig om te groeien.
______________________ ← ze ( regel 20)
______________________ ← dat ( regel 21)
21. De melkjes staan in de koelkast.
22. Daar staan ze fris.
______________________ ← daar ( regel 23)
______________________ ← ze ( regel 23)
23. In de maand mei gaan we op sportklassen.
24. We gaan er fietsen, lopen, zwemmen…
25. Sporten is gezond!
______________________ ← er ( regel 25)
______________________ ← sporten ( regel 26)
26. Juf Sofie en juf Lies koken wekelijks.
27. Kan jij dat?
28. Zij gebruiken een kookboek.
29. Dat is handig als je de ingrediënten van een recept niet kent.
______________________ ← dat ( regel 28)
______________________ ← zij ( regel 29)
______________________ ← dat ( regel 30)