Kaat en het sprokkelhout
Die winter was ijzig koud. De hele dag door viel er sneeuw . De mensen konden hun
huis niet uit. Ze bleven dicht bij de kachel en staarden beteuterd naar de witgrijze
hemel. Wanneer zou die sneeuw ophouden? Niemand wist het…
‘We hebben dringend hout nodig’, zei de moeder van Kaat. Omdat haar man kort
voordien gestorven was, kon ze zelf het huis niet uit. en er was ook nog die baby van
zeven maanden. Daarom vroeg ze haar oudste dochter Kaat om hout te sprokkelen.
‘De sneeuw kan nog dagen blijven neerdwarrelen. We kunnen niet blijven wachten
op beter weer!’ Kaat vertrok. Haar moeder keek haar bezorgd na. ‘Wees voorzichtig!’
riep ze haar nog toe. Daarna sloot ze vlug de deur, want de wind sloop door elke
kier.
Kaat was een uurtje onderweg naar het Veenbos en plotseling hield de sneeuw op.
Het meisje haalde opgelucht adem. Ze floot een vrolijk deuntje en huppelde verder.
De grauwwitte lucht veranderde stilaan van kleur. Donkere, dreigende wolken pakten
samen boven haar hoofd. Ditmaal vielen er geen sneeuwvlokken, maar grote
hagelstenen . De hagel trommelde onophoudelijk op haar arme hoofd. Een
snijdende wind joeg de hagel in haar bleke gezicht. Kaat werd verschrikkelijk bang.
Ze kromp ineen. Huilend ging ze tegen een boom zitten. Ze rilde van de kou. Haar
jasjes was doornat. De rollende donder joeg haar nog meer angst aan. Ze ademde
rusteloos, haar hartje bonkte razendsnel. De wind hijgde mee. Net toen ze dacht dat
haar einde nabij was, klaarde het even op. In de verte zag ze een schapenstal staan.
Op het rieten dak van de stal lagen dikke pakken sneeuw . Kaat ging erop af. Het
leek haar een gedroomde schuilplaats. Hoewel het heus niet nodig was, verwittigde
ze de schapen van haar komst met een beleefde klop op de vermolmde deur…
Tot haar verbazing werd de deur van de stal opengedaan. Een oude schaapherder
keer haar vriendelijk aan. Hij had geslapen tussen zijn schapen. ‘Wie ben jij?’ vroeg
hij. Kaat vertelde alles. Ga hier maar liggen tussen mijn schapen,’ sprak hij, ‘want
hier is het veilig en warm! Je mag blijven tot het onweer voorbij is! Je mag blijven tot
het onweer voorbij is.’ Ze vleide zich neer tussen de schapen. Ze verzonk meteen in
een diepe slaap. De schaapherder, die medelijden met haar had, ging naar de open
plaats in het Veenbos en zocht er het droogste sprokkelhout voor haar.
Enkele woelige uren later was de wind gaan liggen. De hagel bleef in de wolken
hangen. Een laatste donderslag luidde het einde van het onweer in. De
schaapherder gaf Kaat de bundel hout. Zij bedankte hem en vertrok. Opgewekt
haaste ze zich naar huis. De zon priemde voorzichtig door de wolken. Nu was er
tenminste geen sneeuw, hagel of wind.
Met haar vuist gaf ze een stevige klop op de deur van hun huisje. Mama deed open.
Ze slaakte een zucht van opluchting. Ze was blij dat Kaat heelhuids terug was.
Bovendien had haar oudste dochter ook een grote bundel sprokkelhout mee. Nooit
voordien had de mama van Kaat sprokkelhout gehad dat zo goed brandde. Dagen
later gloeide het nog na. Bij het knetterende hout dacht Kaat nog vaak aan de
schaapherder. Ze bewaarde voor altijd goede herinneringen aan hem!