OPWARMING OEFENINGEN VOOR DE DRAMALES
Stem:
· Letters doorgeven in de kring, bijvoorbeeld een iemand zegt de a en een ander zegt dan de b, die
daarna komt zegt de c etc.
· Een lied zingen. Dit heeft verschillende moegelijkheden. Iedereen kan een stukje zingen (zelf
bepalen tot hoever), ieder kan een woord zingen en ieder kan een maat zingen.
Taal:
· In een kring een woord zeggen en iedereen zegt dit in het Nederlands maar dan met een synoniem,
bijvoorbeeld: hoi – hai- hallo – goedendag – morgen etc.
· In een kring een woord zeggen, maar dan in een andere taal. Bijvoorbeeld: ja – yes – oui – jawol etc.
· In een kring een zin maken. Je begint ergens in de kring met een woord. Degene die erna komt zegt
er steeds een woord bij het moet wel kloppen. Bijvoorbeeld: ik – kom – van – de -slager – en – ik etc.
Houding:
· Beeldenwinkel. Gaat als volgt: er is een verkoopster en er zijn klanten (ongeveer 4, ligt aan de
grootte van de groep), de rest van de klas zijn beelden. Je kunt mensen een beeld laten vormen uit
zichzelf maar je kunt ze ook even rondzwieren en de manier waarop ze stil komen te staan, zijn ze
beeld.
Goed de verkoopster helpt de klanten en de klanten vertellen wat voor soort beeld ze zoeken.
Ondertussen kunnen de beelden gaan denken wat ze kunnen gaan doen met hun houding. De
verkoopster kan de beelden laten bewegen door een onzichtbaar knopje.
· Spiegelbeeld: Twee kinderen gaan tegen over elkaar staan en eerst speelt de ene spiegelbeeld en
daarna worden de rollen verwisseld. Het is de bedoeling dat ze precies elkaar nadoen. De bewegingen
moeten dus niet te snel gaan.
Mimiek:
· Een emotie in een kring doorgeven die steeds meer overdreven wordt, maar dan maar tot vier
personen. Daarna moet er weet een nieuwe emotie worden verzonnen. Bijvoorbeeld een glimlach, een
gewone lach, een schaterlach en huilen van het lachen.
Rol:
· In de kring een typetje laten lopen en deze moet in zijn/ haar rol blijven. Door de omstanders in de
kring worden van allerlei kreten geroepen, het typetje moet reageren vanuit zijn rol en toch nog
steeds in zijn rol blijven.
· Dag bakker, dag klant.
Situatie:
· Je geeft iemand een situatie en deze moet worden uitgespeeld.
· Je kunt kinderen opzadelen me een probleem en kijken hoe ze dit oplossen. Bijvoorbeeld: een kind
moet naar de bakker en krijgt geld mee van zijn moeder, maar bij de bakker liggen ook lekkere
snoepjes. Wat nu te doen?
Zichzelf:
· Iemand uit de groep vertelt wat en maakt hierbij overdreven bewegingen, de rest van de groep doet
precies wat die persoon doet.
De medespelers:
· Met zijn tweeen naar het publiek gericht gaan staan en wat de een doet moet de ander ook doen.
Speelvlak:
· Oefeningen in de groep met de hele ruimte
· Twee mensen maken ruzie, maar het dak wordt steeds kleiner. (Kan natuurlijk ook met een andere
situatie.)