Goed of fout
De kinderen zitten in de kring.
Jij zegt een zin.
De kinderen moeten zeggen of de zin goed of fout is.
De kinderen zitten in de kring.
Jij zegt een zin.
De kinderen moeten zeggen of de zin goed of fout is.
- De schaap zwemt in het water.
- Een koe geeft melk.
- Een vogel bouwt een nestje.
- De vis staat in de wei.
- Een kikker is groter dan een tafel.
- Een rups hapt gaatjes in een blad.
- Een ezel heeft een lange slurf.
- Een worm woont onder de grond.
- Beren slapen in de zomer.
- Een ijsbeer woont in de woestijn.
- Een kikker maakt mooie spinnenwebben.
- Beren wonen in het bos.
- Vossen kunnen heel hard lopen