Vergelijken, meten en ordenen

 

 

Doelomschrijving:         Aandacht krijgen voor de relativiteit van vergelijking (groter dan, kleiner dan). Voorwerpen kunnen ordenen door te letten op verhoudingen.

 

Organisatie:                Groep:              hele groep kleuters;

                                   Materiaal:        allerlei voorwerpen in de klas.

 

Opmerkingen:               Vertel een verhaal waarbij verhoudingen een rol spelen. Bijvoorbeeld:

                      Klein Duimpje en de reus;

                      Goudhaartje en de drie beren;

                      Pinkeltje en het grote huis.

Kinderen moeten steeds afwegen wat bij wie hoort. Ze moeten letten op de afmetingen.

 

Observatie:                            Letten de kinderen op de relativiteit van de vergelijking?

                      Kunnen de kinderen motiveren waarom ze iets in een bepaalde volgorde zetten?

                      Gebruiken ze alleen begrippen als groter dan, kleiner dan?

Kunnen ze dat ook preciseren (breder, zwaarder, hoger, dieper)?

                      Leggen de kinderen verbanden tussen het verhaal en de opdrachten, of verliezen ze het verhaal uit het oog?

 

 

 

Lesuitwerking:    Grote dingen bij elkaar, kleine dingen bij elkaar.

 

In de kring wordt een verhaal verteld waarin hele grote personen, middelgrote en hele kleine personen een rol spelen. Met de kleuters gaan we dingen in de klas zoeken die bij elk figuur uit het verhaal passen. Dat kunnen zijn:

·                     kleren (jassen, kleertjes uit de poppenhoek, verkleeddoos);

·                     meubilair;

·                     serviesgoed;

·                     vervoermiddelen;

·                     geluiden (van stemmen, stappen, snurken, zingen);

·                     voedsel.

Terwijl de kinderen voorwerpen uitzoeken, moeten ze steeds hun keuze motiveren. Dit is voor de reuzen, die zijn het grootst. Dit voor de mensen, die zijn klein en dit voor de dwergen, die zijn het kleinst. (En omgekeerd: klein, groter, grootst.) Let op relativiteit van de vergelijking: groter dan, kleiner dan.

 

Mogelijke vragen:

·                     Is de stoel waarop jullie zitten groot of klein? Als ik de stoel van de juf erbij zet ….. Als ik de stoel uit de poppenhoek erbij zet….

·                     Dit blokje is de tafel van de dwerg. Welk blokje voor de reus?

·                     André mag de klas binnenkomen. Wij raden wie hij voorstelt (grote zware stappen, of kleine pasjes).

 

Suggesties:

·                     Poppekleertjes uitzoeken: welke pop past deze kleertjes?

·                     De verkleedkist uitzoeken: wie past in deze kleren? 

·                     Kartonnen poppen van verschillende grootte uitknippen. Kleertjes uitknippen en uitzoeken wie wat past. Verschillende poppenhuizen vergelijken.

 

 

Goudhaartje en de beertjes

 

Het verhaal

 

Aan de rand van het bos staat een huis. In dat huis wonen drie beren: een grote vader, een kleinere moeder, en hun kleine zoon Mark.

In het huis staan drie stoelen: een grote, een kleinere en een heel klein stoeltje.

Op de tafel staan drie borden: een groot, een kleiner en een heel klein bordje.

Elke morgen kookt de moeder pap. Vandaag is de pap nog te heet. Ze gaan daarom maar eerste een eindje wandelen in het bos.

 

Liesje, een klein meisje, is ook aan het wandelen. Ze komt bij het huis en ze gaat eens kijken. De deur staat open en ze stapt naar binnen.

Liesje ziet de drie borden staan. Ze heeft een beetje honger. Ze proeft van de pap uit het grote bord, maar die is te heet. De pap van het kleinere bord is te koud, maar de pap uit het kleinste bord is precies goed. Ze eet de pap helemaal op.

 

Dan ziet ze de stoelen staan. Ze gaat op de grootste stoel zitten, maar die vindt ze te hard. De kleiner stoel vindt ze te zacht, maar het kleinste stoeltje is precies goed.

Liesje krijgt al gauw slaap en gaat naar boven. Daar ziet ze drie bedden staan. Het grote bed is te hard, het kleiner bed is te zacht, maar het kleinste bed is precies goed.

 

Na een tijdje komen de drie beren thuis.

‘Wie heeft er van mijn bord gegeten?’ vraagt vader met zijn zware stem, en Mark zegt met een hoge stem: ‘Wie heeft al mijn pap opgegeten?’

Ze gaan naar boven.

‘Wie heeft er in mijn bed gelegen?’ vraagt vader.

‘Kijk, er ligt iemand in mijn bed’, zegt Mark. Liesje wordt wakker van het lawaai. Ze ziet de drie beren en schrikt zo erg, dat ze het huis uitrent en in het bos verdwijnt.

 

Het verhaal heeft een open einde. De kinderen kunnen zelf bedenken wat er verder met het meisje gebeurt. De leerkracht kan een probleemsituatie voorleggen. Bijvoorbeeld:

Liesje moet een rivier oversteken. Er zijn drie mogelijkheden:

1.                    een smalle plank, waarop je niet met twee voeten naast elkaar kunt staan;

2.                   een hoge, steile brug;

3.                   een brede brug, waarvan de planken los liggen en waarin zelfs gaten zitten.

 

De vraag is: welke brug zal Liesje kiezen en wat zijn dan de moeilijkheden? Het gaat hier om de argumentatie van de kinderen. Misschien is er nog een vierde mogelijkheid: een andere weg zoeken.

 

 

 

 

Wiskundige handelingen

 

Letten op volgorde:                 Herhaal het verhaal en vertel opzettelijk dingen in de verkeerde volgorde. Merken de kinderen het?

 

Gegevens vastleggen:               Laat het verhaal in onderdelen door verschillende groepjes tekenen. Laat de tekeningen op volgorde leggen.

 

Vergelijken:                              Bij het kiezen van bekers of glazen gaan de kinderen vaak af op globale verschillen. Dit kan misleidend zijn. Hoe weet je zeker wat de grootste is? We gaan meten. Hoeveel van het kleinste kopje of glas water past er in de grootste? Enz.

 

Letten op verhoudingen:         Wat past bij elkaar? Groot bij groot en klein bij klein.

 

 

De herhaling van het verhaal door de kinderen, bijv. dramatiserend, is van belang om de opeenvolging van activiteiten in het verhaal correct te laten verlopen. Het kind moet zich herinneren wat er gebeurde: hoe was het ook weer?

We kunnen de kinderen een filmstrook laten tekenen met een aantal opeenvolgende momentopnamen uit het verhaal.

 

In het verhaal komen steeds de begrippen ‘groot’ en ‘klein’ naar voren. Op grond van deze kenmerken kunnen de jongste kleuters allerlei materialen rangschikken. Gebruik kan worden gemaakt van potloden, flessen, potten, auto’s, poppen, enz. De oudere kleuters zullen verder nuanceren: klein-kleiner-kleinst, groot-groter-grootst.

We moeten er echter rekening mee houden, dat ‘iets’ bekeken moet worden t.o.v. een ander ‘iets’. Dit zal duidelijk worden in het volgende voorbeeld.

Een kind zegt: ‘Deze vrachtwagen in de bouwhoek is groot.’ Hij heeft gelijk als hij er een dinky-toy naast denkt, maar ongelijk t.o.v. een echte auto op straat. We zullen de kinderen moeten leren zich duidelijker uit te drukken: kleiner dan, groter dan…

Jeroen is vader beer. Wie moeten we kiezen voor kleintje beer? Wie voor moeder beer? En wie kiezen we voor vader en moeder beer, als Jeroen kleintje beer is?

De begrippen ‘zwaar’ en ‘hoog’ (bij de stem), kunnen we laten ervaren aan de hand van klanken: de eigen stem, muziekkokers en klankstaven. Ook over de begrippen ‘hard’ en ‘zacht’ kunnen we praten aan de hand van geluiden en materialen. Of iets heet of koud is (of heter, kouder) kunnen we voelen.


 

 

De drie verschillende bekers

In het volgende voorbeeld spoort de leerkracht de kinderen aan zich duidelijk uit te drukken:

L:         ‘In het verhaal stonden drie verschillende borden op tafel. Wie kan er in de klas drie verschillende bekers vinden?’

K1:       ‘In de knutselbak.’

Hij zoekt er drie uit en zet ze naast elkaar.

 

 

K2:       ‘Nee, het moet zo!’

Hij zet de bekers in een andere volgorde.

 


 

L:         ‘Vertel eens waarom je ze anders neerzet?’

K2:       ‘Dat zie je toch, die (de eerste) is groot.’

Hij bedoelt te zeggen: die is breed, de volgende is kleiner (smaller) en deze is de kleinste (smalste).

L:         ‘Daniel heeft het goed, maar Jeroen had de bekers anders gezet en dat vond ik ook goed.’

K1:       ‘Deze beker is noog en die is niet zo hoog en de achterste is heel laag.’

Hij gebruikt een ontkenning in de zin, omdat hij waarschijnlijk het woord ‘lager’ niet tot zijn beschikking heeft.

Dit is een goed moment om met inhouden van de bekers te gaan experimenteren.


 

Drie verschillende stoelen

L:         ‘We gaan nu eens kijken hoe het met de verschillende maten van de stoelen staat. Vader zat op een ….’

Kinderen, tegelijk: ‘Uw stoel, juf.’

K3:       ‘Mijn stoel is voor moeder.’

Ze zet hem naast de grote stoel.

K4:       ‘’Ja, dat is goed, want die stoel is kleiner.’

L:         ‘En nu de kleinste stoel! Kijk eens naar de stoel naast je.’

Kinderen: ‘Allemaal even groot.’

K5:       ‘De kruk…’

Ze gaat hem meteen halen.

            ‘Nee, toch niet.’

Een meisje dat tot nu toe erg stil was, roept enthousiast dat ze het weet. Ze rent naar de poppenhoek en komt met een poppenstoeltje terug. Alle kinderen zijn blij dat Astrid de oplossing gevonden heeft.

K6:       ‘En nu de bedden.’

 

Na de bedden worden de (eigen) gezinsleden getekend en in volgorde van grootte geplaatst. N.a.v. de tekeningen vertellen de kinderen honderduit. De onderlingen verhoudingen worden bekeken.